Het was een mooie, zwoele avond in Maastricht en het Pleasure Arts & Science festival werd geopend door Benjamin Monki Kuitenbrouwer met de voorstelling 60% Banana. Op een acrobatische en interactieve wijze liet hij grafisch zien wat we allemaal bereikt hebben sinds 1950 in de wereld. Hij klom en klauterde om drie palen heen en met gekleurde linten liet hij zien hoe de levensverwachting verbeterd is, de kindersterfte verminderd is, het aantal mensen dat kan lezen en schrijven gestegen is, het oorlogsgeweld verminderd is, en internetgebruik een grote vlucht genomen heeft (zie foto). Hij concludeerde dat we ontzettend veel bereikt hebben in deze wereld en dat we dat samen voor elkaar gekregen hebben. En dat we de toekomstige problemen, zoals bevolkingsgroei en klimaatverandering, ook kunnen oplossen. Als we het maar samen doen.
Ik mocht daarna aan zo’n 25 enthousiaste en betrokken bezoekers van het festival uitleggen hoe complex gezondheid kan zijn. Dat we soms zien dat sociale en gezondheidsproblemen stapelen en dat dit leidt tot een veel slechter welbevinden of kwaliteit van leven. Ik heb daarbij de eerste data van het Bloesem-project laten zien waarin we onderzoeken hoe we gezondheidsongelijkheden kunnen verminderen. In mijn presentatie stond ik vooral stil bij de groep eenoudergezinnen met kinderen van 0-12 jaar. In deze gezinnen zie je namelijk zowel bij de ouders als de kinderen vaker psychische problemen en pijnklachten, wat samengaat met slechtere sociale omstandigheden. De bezoekers van het PAS-festival waren net als ik geschrokken door het hoge percentage van deze gezinnen dat jeugdzorg krijgt, namelijk 41%.
Ik eindigde mijn presentatie met een kort inzicht in de ervaringen van gezinnen zelf met deze stapeling van problemen. In bijeenkomsten met ouders uit eenoudergezinnen, die als wijkonderzoekers met ons het onderzoek opzetten en uitvoeren, vertellen de ouders steeds meer verhalen over slaapproblemen, klachten van het bewegingsapparaat en psychische klachten: “In mijn hoofd zitten”, “niet lekker in mijn vel”. Ze beschrijven het als dat zij constant in “een overspannen staat van zijn” leven. Ze schamen zich vervolgens dat ze het niet aan kunnen. Daarbij benoemen ze dat ze ‘sterk moeten zijn’, dat ze geleerd hebben om ‘problemen binnenshuis te houden’. Ze zijn voorzichtig met hulp vragen, omdat ze het gevoel hebben niet serieus genomen te worden of niet gehoord te worden. Een veelzeggende quote van een van de wijkonderzoekers: “Als ik mijn hand uitsteek voor hulp, krijg ik een klap in mijn gezicht.” Tegelijkertijd geven de meeste alleenstaande ouders in de groep wel aan dat ze hulp kunnen gebruiken: “Hulp uit de warme kring, dat is hulp zonder oordeel maar met een arm om je heen”, legt een van de wijkonderzoekers uit.
De vraag is nu hoe deze gezinnen op een structurele wijze ondersteund kunnen worden. Dat gaan wij als wetenschappers niet zelf bedenken, maar samen met gezinnen, wijkbewoners, beleidsmedewerkers, en hulpverleners proberen we hier achter te komen. Om terug te komen op waar Benjamin Monki Koutenbrouwer mee eindigde: dit kan alleen maar slagen als we het samen doen.
Matty Crone is hoogleraar Gezondheidsbevordering, verbinding preventie en zorg bij de Universiteit Maastricht. Zij was als universitair hoofddocent en gezondheidswetenschapper bij de LUMC afdeling Public Health en Eerstelijnsgeneeskunde betrokken bij talloze onderzoeken. Momenteel werkt zij met verschillende wijkpartners en onderzoekers aan het Bloesem-project ‘Countering Syndemic Vulnerability’.